Direct naar artikelinhoud
Tweede Wereldoorlog

Hoe mijn grootvader het Oranjehotel overleefde

Wijnand Langeraar, de grootvader van Pieter Hotse Smit, op een ongedateerde foto - vermoedelijk kort na de Tweede Wereldoorlog.Beeld .

Acht maanden zat de grootvader van verslaggever Pieter Hotse Smit tijdens de Tweede Wereldoorlog vast in het Scheveningse ‘Oranjehotel’. Vrijdagmiddag opende de koning de beruchte gevangenis voor verzetsstrijders, zaterdag zijn de deuren ook geopend voor bezoekers. Een zoektocht naar het verleden van een gestrande Engelandvaarder, die Duitse krijgsraden de doodstraf hoort eisen.

Hevig vloekend betreedt mijn grootvader, de jonge marineofficier Wijnand Langeraar, op 25 juli 1941 cel 628. Een SS’er heeft net zijn twintig zilveren guldens afgepakt. Het is het eerste wat zijn celgenoot, door mijn grootvader later beschreven als de ‘lange, bleke Frits van Kesteren’, van hem meekrijgt. De gelovige Van Kesteren brengt het op aandachtig te luisteren naar het verhaal van mijn grootvader, die zojuist is binnengebracht voor zijn poging naar Engeland te varen.

Voor mijn grootvader is het een hele opluchting dat hij zijn verhaal kwijt kan, maar hij moet zijn celgenoot wel iets beloven: dat vloeken voortaan achterwege laten, ‘want dat stuitte hem, als gereformeerde, tegen de borst’. In de paar maanden die ze samen zijn raken ze bevriend en doet mijn grootvader, die een Joodse moeder heeft, Van Kesteren nog een belofte: ‘Als ik hier levend uitkom, laat ik me dopen.’

De anekdote speelt zich af in de Scheveningse gevangenis met de geuzennaam het ‘Oranjehotel’, waar tijdens de oorlog vooral verzetsstrijders zaten. Mijn grootvader schrijft erover in de jaren tachtig, in het document ‘Echt gebeurd: Herinneringen van vader’. Naast hem zit, eveneens schrijvend, mijn grootmoeder Fieke Bartlema, die als twintiger tientallen onderduikers in het ouderlijk huis in Bussum voorbij heeft zien komen.

Met veel precisie reconstrueren zij hun afzonderlijke oorlogstijd onder hoofdstuktitels als ‘De eerste drie oorlogsjaren’, ‘De bevrijding en daarna’ en ‘Nederlands Indië in de branding’. Maar er is meer dan de naderhand opgeschreven herinneringen.

Mijn grootvader hield, als het kon, beknopte oorlogsdagboeken bij en bewaarde originele oorlogsdocumenten. Tussen de paperassen zitten onder meer het vonnis van een Duitse krijgsraad en zijn eigen ‘rapport’ van kort na de bevrijding over ‘zijn daden en bevindingen tijdens de Duitsche bezetting van Nederland’. Maar ook documenten uit een Duits tuchthuis, die het Niod (Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies) betitelt als ‘uniek materiaal’.

Een cel, een ruimte van nog geen zeven vierkante meter.Beeld Raymond Rutting / de Volkskrant

Uit de eerste hand

Zijn oorlogsarchief verhaalt over de gebeurtenissen waarvan ik flarden uit de eerste hand hoorde. ‘Opa, vertel nog eens over toen u piraat was’, vroeg ik als 6-jarig ‘schoffie’, zoals hij mij als klein kind noemde, zittend bij hem op schoot. Om het beeld van de roomboterbabbelaarreclame van Werthers Echte te complementeren – maar zo ging het echt – lachte hij dan zijn tanden bloot, zijn hoofd met de borstelige wenkbrauwen naar achter hellend. Na een trek van zijn pijp kwamen de verhalen.

Over de mist die optrok en hoe hij met zijn mede-Engelandvaarders tussen de Duitse schepen ligt, de kogels in het Scheveningse zand en de bevrijdende sprong op de tram naar Den Haag. Maar ook dat het misgaat, Duitse bewakers die jennend een varkenskop in de teil met drinkwater gooien en de voortdurende angst de volgende te zijn voor het vuurpeloton. Eén keer ontvalt hem dat hij nog altijd nachtmerries heeft.

Maar al snel volgen de zoete naoorlogse verhalen. Over zijn leven als vlagofficier bij de Koninklijke Marine, waarbij jonge Papoeameisjes hem in zijn witte pak eens aanzagen voor de paus en spontaan het Ave Maria aanhieven of hoe hij zijn manschappen daar door een spraakverwarring eens tussen de zoutwaterkrokodillen liet zwemmen. En altijd mogen mijn broer en ik even zijn imposante marinesabel zien – ‘niet aanraken’.

Het maakt deze nette heer, met zijn strakgekamde haren in een keurige scheiding (waar wij ook niet aan mogen komen) zo’n held voor me, dat ik het pak papier over zijn leven – in 2014 vanuit het huis van mijn oom (zijn oudste zoon) op Bali meegenomen in mijn handbagage – aanvankelijk amper aanraak. Ik wil niet dat zijn verhaal verloren gaat, maar kom niet verder dan af en toe wat lezen.

Inscripties op de muren in het Oranjehotel.Beeld Raymond Rutting / de Volkskrant

Dat is confronterend voor iemand met zo’n zorgeloos leven als ik (37). Ik ben onder de indruk van de vanzelfsprekendheid waarmee een jongeman van midden 20 zijn leven wil wagen door te proberen vanuit Engeland de oorlog weer in te stappen.

Pas dit jaar geeft een aankondiging dat het Oranjehotel opengaat voor bezoek  – vrijdag is het door koning Willem-Alexander geopend als museum – mij het zetje niet alleen als kleinzoon te kijken naar mijn grootvaders papieren, maar ook als journalist.

Acht maanden lang speelde zijn leven zich af binnen de muren van deze beruchte ‘verzetsgevangenis’ in Scheveningen. 78 jaar nadat hij is binnengestapt in de SS- und Polizeigfängnis, waar de behandeling ‘in den beginne vrij goed’ was, ‘doch later veel slechter werd’, dwing ik mijzelf echt in zijn verhaal te duiken.

‘Ordne und Finde’, staat op de Duitse Leitz-multomap met zijn vergeelde oorlogsdocumenten en verroeste paperclips. Dat ben ik gaan doen. Een zoektocht ook langs oorlogsarchieven en de Scheveningse bajes, waar verzetsstrijders in de oorlog werden vastgezet en soms doodgemarteld. Wat brengt die mid-twintiger daar en hoe draagt hij zijn lot? Maar vooral: hoe kan het dat mijn Joodse grootvader de Tweede Wereldoorlog overleeft?

Onder de twee deuren uit de gevangenis naar de Waalsdorpervlakte.Beeld Raymond Rutting / de Volkskrant

Oranjehotel

In de benauwende gangen met hun vele deuren is alleen dodencel 601 van het Oranjehotel nog in oorlogsstaat. Waar ooit de cel van mijn grootvader en Van Kesteren was, staat nu de informatiebalie van het museum, hoor ik bij een rondleiding door het complex. Achter de houten deur en het zware sluitwerk van cel 601 gaat een ruimte van nog geen 7 vierkante meter schuil, waar soms wel vijf gevangenen werden vastgehouden. Over de breedte tegen de achtermuur een bed van minder dan 1.90 meter, tegen de linkermuur een klaptafel en rechts in de hoek de wc-emmer. Zou mijn grootvader die in zijn gevangenisfunctie als wc-schoonmaker in handen hebben gehad?

De bakstenen muren vertellen het grotere verhaal. De gaatjes voor de briefjes die door verzetsstrijders worden doorgegeven, de geturfde dagen die worden afgeteld en de aangrijpende ingekraste teksten van de terdoodveroordeelden. ‘God help mij’, met erboven een kruis. Even verder de beroemde leus: ‘In deze bajes, zit geen gajes, maar Hollands Glorie, potverdorie.’

De tekst komt ook voor in de belangrijkste documentatie van de strafgevangenis, Gedenkboek van het Oranjehotel van E.P. Weber, de eerste naoorlogse gevangeniscommandant. Het boek bevat een anekdote over mijn grootvader, die is gebaseerd op de herinneringen van F. van Kesteren, zijn gereformeerde celgenoot. Weber schrijft over een controle van wachtmeester Rudisch in hun cel, ‘waar heel wat wordt gevonden’. Een zware straf dreigt voor de beide celbewoners, ‘die al dien tijd in de houding staan’.

Uit Webers boek: ‘Op eens sloeg Langeraar de armen over elkaar en zei op uitdagenden toon: ‘De scheermesjes zijn van mij, de cigaretten, de lucifers, pen en inkt, alles is van mij.’ De wachtmeester vloog op hem af en keek hem vernietigend aan, de klep van zijn pet tegen Langeraars hoofd. Deze was echter bestand tegen dien blik en maakte Rudisch verlegen. Deze vroeg: ‘Wat is je beroep?’ – ‘Marine-officier,’ zei Langeraar, waarop Rudisch antwoordde: ‘Ik ben zelf te veel militair om U (!) als officier in de donkere cel te zetten, maar U had het verdiend’. Daarop verdween hij. Maar spoedig daarop bracht Rudisch het potlood terug en legde het voor Langeraar op de tafel neer met ‘Bitte’.’

‘Ik kan u verzekeren, dat dit geval indruk op mij maakte’, vertelt Van Kesteren in het boek. ‘Ik vond dat een staaltje van moed, dat mij beslist met trots vervulde.’

Ruim drie maanden na aankomst in het Oranjehotel verschijnt mijn grootvader voor het eerst voor een Duitse krijgsraad, hij zal daarna nog vier maal dezelfde gang maken. Zijn poging naar Engeland te varen wordt hem door de bezetter zwaar aangerekend vanwege de erewoordverklaring die hij heeft ondertekend, waarmee de beroepsofficieren na de Nederlandse capitulatie beloofden niet in verzet te komen tegen de Duitsers.

Toch valt de veroordeling – twee jaar tuchthuis – mee, wat reden is voor de Duitse generaal Friedrich Christiansen om in te grijpen. De zaak tegen Langeraar en vergelijkbare gevallen moeten opnieuw. Twee jaar straf is een aanfluiting voor Engelandvaarders, vindt de opperbevelhebber van het Duitse leger in Nederland.

Ditmaal is de eis de doodstraf. Wat mijn grootvader dan nog niet weet: Heinrich Himmler is onderweg naar Nederland voor onder meer een bezoek aan het NSB-hoofdkwartier. En met dossiers van saboteurs en Engelandvaarders die aan de SS-baas worden voorgelegd, zou die doorgaans wel raad weten: rood kruis erop.

Langeraar in 1974 met prins Bernhard.Beeld Privéarchief

Naar Engeland

Als ruim zeven maanden voor zijn eerste krijgsraadzitting de dichte mist op zee optrekt, blijken mijn grootvader en twee metgezellen vlak bij een konvooi Duitse koopvaardijschepen te liggen, begeleid door patrouillevaartuigen. Na de capitulatie heeft hij vanuit het ouderlijk huis in Haarlem een klein jaar toegewerkt naar deze vluchtpoging richting Engeland.

In die periode haalde mijn grootvader zijn diploma tot tweede stuurman grote handelsvaart en volgde hij een cursus wiskunde aan de Universiteit van Amsterdam. In de tussentijd werkte hij bij de Haarlemse roeivereniging Het Spaarne in het geniep aan zijn 12-voetsjol voor de oversteek. Een precaire onderneming vanwege de getekende erewoordverklaring.

Mijn grootvader had die ondertekening als ‘het grote dilemma’ ervaren, noteerde hij. Officieren die weigerden, gingen direct als krijgsgevangene naar Duitsland. Mijn grootvader wil in de buurt van de kust blijven om vanuit Engeland terug te varen naar Nederlands-Indië, in 1937 de bestemming van zijn eerste grote marinereis. ‘Want ik was er nu wel van overtuigd dat Indië een prooi van de Japanners zou worden.’

Door de hoge golven blijven ze weliswaar uit het zicht van de Duitse schepen, maar maken ze ook een hoeveelheid water waar niet tegenop te hozen valt. Ze halen het zeil neer. Engeland is onbereikbaar, realiseren ze zich. Maar ook: Nederland is vijandelijk gebied. Alles wat kan duiden op de herkomst van het schip wordt losgeschroefd en overboord gegooid. Het kompas als laatste.

Vertrokken vanuit Zandvoort blijken ze afgedreven tot Scheveningen als ze ’s avonds ‘het strand onder de voeten krijgen’. Met het ‘koude lijf’ holt ieder een andere kant op. Voor zijn voeten slaan de kogels in het zand. Via een betonnen trap weet hij de top van de duin te bereiken, ter hoogte van waar in die tijd tram 5 naar Den Haag vertrekt. De tram die er staat, begint tot zijn verbazing direct te rijden nadat hij erop is gesprongen.

Rond 1987 met zijn dochter Toos Langeraar en kleinzonen Pieter Hotse (linksvoor) en Thomas.Beeld Privéarchief

Wit uitgeslagen van het zeezout en met zwarte vegen op het gezicht van de motorolie is hij een verdacht figuur daar op het achterbalkon. ‘Het zeewater liep van de tram af’, terwijl hij ruikt naar een mengeling van cognac en urine – op de koude zee was ‘een plas in je broek een verademing’.

De volgende morgen verschijnen zijn twee maten niet op de afgesproken plek en vertrekt hij naar Amsterdam voor zijn opleiding. In het centrum van de hoofdstad hangt dan ‘een angstige en ernstig gespannen sfeer’, merkt hij lopend van het Centraal Station richting Artis.

‘Met name in het gedrag tegenover de Joden’, is volgens hem de toenemende druk van de SS zichtbaar. ‘Ik was dan ook verschillende malen de machteloze toeschouwer bij een inval of overval door een groep geüniformeerde NSB’ers.’

Zelf houdt hij zijn Joodse afkomst stil. Zijn moeder, met de meisjesnaam Kater, doet dit in Haarlem ook. ‘Zij vond dat de Duitsers dit zelf maar moesten uitzoeken.’ Volgens een kleindochter is zij ‘mogelijk uit zelfbescherming’ tijdens de oorlog Hervormd geworden.

Twee weken na zijn mislukte overtocht ontvangt mijn grootvader een klein geschreven briefje van een vriend. ‘Houdt goeden moed!’, staat erop. ‘Er zijn voorbeelden van vroeger dat men er ook doorheen kwam.’

Na de Tweede Wereldoorlog in Nederland-Indië met zijn vrouw Fieke.Beeld Privéarchief

Bezoek aan Ortskommandantur

Vier maanden later moet een motorboot vanaf de Hondsbossche Zeewering bij Petten hem nu wel naar Engeland brengen. Maar als tegen 23.00 uur de boot wordt afgeleverd, blijkt de chauffeur van de verhuiswagen tegen de afspraak in een tweede schip bij zich te hebben - voor een groep met onder anderen Jelke Bosch, de man die tijdens de oorlog het vaakst naar Engeland probeerde te varen.

Het zorgt voor verwarring en ze worden opgemerkt door een Duitse patrouille. ‘Wer da?’, klinkt het, waarna een schotenwisseling volgt en de zoeklichten aanvlammen. Ze proberen een van de boten alsnog in het water te trekken, maar ze zijn met te weinig. Een deel van de Engelandvaarders is dan al gevlucht, omdat ze ‘onder geen voorwaarde in Duitse handen mochten vallen’. Een van zijn vluchtmaten is Willem Gerbrandy, een neef van de minister-president.

Mijn grootvader weet te ontkomen en keert met nog iemand terug naar de gehuurde kamer op een boerderij, die die nacht nog wordt bezocht door de Duitsers. Ze beweren de vogeltrek te bestuderen. ‘In juli niet zo een best argument, maar dat ontging de Feldgendarmerie.’ Wel worden hun persoonsbewijzen ingenomen met de boodschap dat ze die de volgende dag bij de Ortskommandantur in Petten kunnen terughalen.

‘Ernstig overleg’, die nacht. Nu vluchten of het erop wagen? Ze besluiten ‘het te riskeren en glashard naar Petten te gaan’, omdat ze met persoonsbewijzen in Duitse handen ‘gedoemd zijn tot onderduiken’. Terwijl ze daar zitten met een Duitse officier wordt een inval gedaan in hun boerderij en wordt in de bagage een brief gevonden van een ander bemanningslid gericht aan zijn ouders, waarin hij omstandig schrijft over zijn vlucht naar Engeland.

‘Waren we een uur eerder bij de Ortskommandantur geweest, dan waren we waarschijnlijk de dans ontsprongen.’ Nu worden ze geboeid overgebracht naar concentratiekamp Schoorl, ‘waar de Feldgendarmerie ons al grijnzend stond op te wachten’.

Scheissminister

Of hij een Jude is, willen ze van hem weten als hij twee dagen later aankomt in het Oranjehotel. ‘Niet op gereageerd’, noteert mijn grootvader droog. Van de SS-onderofficier die hem drie maanden later wil spreken, verwacht hij dat die hem hard zal aanpakken. Niet alleen vanwege de ‘Joodse kwestie’, maar ook wegens zijn ‘harde verhoortechniek’.

Het loopt anders. Het wordt een ontmoeting waaraan mijn grootvader tot zijn noodlottige auto-ongeluk in 2002 zijn leven te danken denkt te hebben.

Zoals afgesproken met zijn kameraden geeft hij de vluchtpoging toe en noemt hij alleen de namen van de mannen die al in Duitse handen zijn. Over de verdere toedracht en andere opvarenden verzint hij een verhaal. De SS’er doet alsof hij het allemaal gelooft. Later hoort mijn grootvader dat hij onder het verslag schrijft: ‘Plausibel verhaal, maar ik geloof het niet.’

Desondanks krijgt hij geen pak slaag, maar raakt mijn grootvader met de SS’er in gesprek en ontstaat er een band. De Duitser wil van de marineofficier weten wie de oorlog gaat winnen. ‘Dat is een makkelijke vraag: jullie in ieder geval NIET’, antwoordt hij. Als reden geeft hij de zwakke Duitse marine en voorspelt op deze septemberdag in 1941 dat een geallieerde invasie nog dit, en anders volgend jaar plaatsvindt. ‘Heerlijke optimist was ik nog.’

De dagelijkse besognes in het Oranjehotel gaan ondertussen door. Als ‘Scheissminister’ moet hij elke morgen de strontemmers ophalen, legen en ontsmetten. ‘Alles even fijn en gracieus.’ Eens in de twee weken versleept hij ook ‘manshoge waszakken van 50 kilo’ naar de wasplaats, waar hij dames uit de vrouwenvleugel treft. Als hij een ‘meisje’ met haar zak helpt, zegt zij: ‘Heel erg bedankt, wil je een zoen hebben?’ Mijn grootvader in zijn herinneringsdocument: ‘Dat was niet aan dovemansoren gezegd en het is één van de beste momenten van mijn vier jaar opsluiting geweest.’

Tussen de luchtige regels over wat hem en mijn grootmoeder is overkomen staat ‘dat de hele exercitie van het schrijven van onze mémoires voor moeder en mijzelf – behalve een hoopvol gevoel gevende activiteit – ook een zeer emotionele en mentaal zeer vermoeiende bezigheid’ is. ‘Ik heb vele malen met tranen in mijn ogen zitten schrijven’, noteert hij. Maar hij moet het van zichzelf doen, voor zijn (klein)kinderen, opdat die nooit zullen zwichten voor het ‘huichelachtige’ nazi-gedachtengoed.

De ware omvang van wat de nazi’s in Europa aanrichten, verneemt hij pas aan het einde van de oorlog. Zelf krijgt hij in het Oranjehotel niet de slechtste behandeling. Zo heeft hij de beschikking over een advocaat die af en toe op bezoek mag komen, wat slechts voor een enkeling is weggelegd.

Deze mr. Jan Hendrik Rolandus Hagedoorn correspondeert veelvuldig met de ouders van mijn grootvader en schrijft na de eerste ontmoeting: ‘Ik mag u eerlijk verklaren dat ik van uw jongen een allerprettigste en flinke indruk heb gekregen in de paar uren die ik met hem heb doorgebracht, en dat het mij wel een zeer grote voldoening zou zijn als ik hem daadwerkelijk goed helpen kon.’ En na nog een bezoek: ‘De jonge lui blijven vol moed’.

Dag in dag uit speelt mijn grootvader rechtbankje met zijn nieuwe celgenoot Henk Bouvy, een van de mannen met wie hij de tweede keer naar Engeland probeerde te varen. Het is niet duidelijk hoe het kan dat zij een ruimte delen, maar hun samenzijn is ten strengste verboden. Als het wordt ontdekt, wordt mijn grootvader hardhandig in een isoleercel gegooid.

Door de halfsteensmuren en zonder verwarming bevriest zijn adem aan de binnenzijde van de cel. ‘Zodat aan alle kanten een ijslaag van soms vijf centimeter dik zich vormde. De cel werd kleiner en kouder. Bovendien had ik maar één deken.’ Tot zijn opluchting wordt hij al snel geplaatst in het hoofdgebouw van de Scheveningse strafgevangenis.

Daar komt hij in contact met verzetsleden van de Ordedienst en de Stijkelgroep. ‘Die zijn allen kort daarop gefusilleerd na een bezoek aan Nederland van Heinrich Himmler, de SS-beul.’ Mijn grootvaders papieren hadden, noteert hij, ook aan Himmler voorgelegd moeten worden. Maar deze waren ‘toevallig’, zo hoorde hij later, naar een bevelhebber in Italië gezonden.

Hij vermoedt dat de SS-onderofficier van het aardige onderonsje tijdens het verhoor ze expres heeft laten verdwijnen. ‘Het heeft vrijwel zeker ons leven gered’, is altijd zijn stellige overtuiging geweest. Navraag bij vijf historici leert dat zij verdeeld zijn over de vraag of het aannemelijk is dat Himmler specifieke verzetsdossiers beoordeelde.

Hoe het ook zij, diezelfde onderofficier is steeds als getuige aanwezig bij de zittingen van de krijgsraden tegen mijn grootvader en vergelijkbare beschuldigden, bekend als ‘Die Sache gegen Langeraar und zwölf Andere’. ‘Ik liep hem dan voorbij, wachtte tot hij het hoofd neigde, dan knikte ik terug. Ondanks onze precaire situatie voor de krijgsraad was dit incident een grote morele opkikker voor me.’

Van de Duitse onderofficier noemt mijn grootvader in zijn schrijven nooit de naam. Navraag bij Stichting Oranjehotel en bij schrijver Bas von Benda-Beckmann van het donderdag verschenen overzichtswerk van de verzetsgevangenis geeft evenmin uitsluitsel wie het geweest kan zijn en of hij inderdaad heeft geholpen.

Tegen de groep-Langeraar, met daarin ook Hendrik Cohen – de Engelandvaarder van wie de Duitsers wel weten dat hij Joods is – wordt voor de tweede krijgsraad de geëiste doodstraf niet gevonnist. Maar als andermaal van hogerhand wordt besloten dat de zaak over moet, reageert de echtgenote van een van hen radeloos, blijkt uit een brief in de Niod-archieven.

Ze schrijft aan de Duitse generaal Christiansen, die de uitspraken van de krijgsraden steeds terugdraait, dat het een ‘catastrofe’ zou zijn als haar man alsnog de doodstraf krijgt, gezien de vier kinderen die ze dan alleen moet opvoeden. Ze roept Christiansen op het bij de gevangenisstraf te laten, zodat zij, haar man en zijn kameraden – ze noemt daarbij expliciet Wijnand Langeraar – nog ‘een toekomst’ hebben na de oorlog.

De brief heeft geen effect en het begint er penibel uit te zien voor de groep-Langeraar. Vluchtpogingen worden ‘ernstig overwogen’, maar niet ondernomen omdat achterblijvers dan in de problemen zouden komen. Elke vrijdagmorgen worden in die dagen mannen op de Waalsdorpervlakte gefusilleerd.

Langeraar op een ongedateerde naoorlogse foto in marineuniform.Beeld Privéarchief.

Gevangenis ontruimd

Als in juni 1942 de Duitsers langs de kust ruimte maken voor de verdedigingslinie, de Atlantikwall, ontruimen ze de Scheveningse gevangenis. Vanuit de bus naar de Utrechtse gevangenis aan het Wolvenplein ziet mijn grootvader langs de singels de bomen ‘prachtig in jong groen blad’ staan en denkt zijn laatste lente mee te maken.

Dat is het niet, want nadat de zaak tweemaal is verdaagd, gaat de rechter bij de vijfde zitting mee in zijn verhaal: hij wilde naar Engeland varen om vandaar naar Nederlands-Indië te gaan om tegen de Japanners te vechten, en dus niet tegen de Duitsers. Weer een gelukje: een plaatsvervanger van generaal Christiansen bevestigt dan eindelijk het vonnis: vier jaar tuchthuis. ‘De zaak Langeraar c.s. is er een, die ik niet licht vergeten zal’, schrijft de advocaat aan mijn overgrootouders.

Tien lentes later wordt zijn dochter, mijn moeder, geboren en nog veel later zal hij op het nippertje het huwelijk van prins Willem-Alexander en Máxima op televisie zien. In een mail aan mij schrijft hij hoezeer hij onder de indruk is van de woorden van de Amsterdamse burgemeester Job Cohen tijdens de plechtigheid, die in de Beurs van Berlage ook spreekt over de oorlog.

Weet mijn grootvader dat de burgemeester een familielid is van Engelandvaarder Hendrik Cohen, die ook in het Oranjehotel zat? Het enige lid van de groep-Langeraar dat de oorlog niet overleeft (Sobibor, 1943) en wiens lot aantoont hoe belangrijk het was dat mijn grootvader zijn Joodse afkomst wél geheim wist te houden.

De opgelegde vier jaar tuchthuis voor de ‘poging tot het overbrengen van vaartuigen over de zeegrens’, zoals in het Duitse vonnis staat, eindigen in het Duitse Siegburg, waar hij als vluchtgevaarlijke gevangene twee jaar binnen moet blijven. Oorlogskleding repareren. ‘Een heerlijke gelegenheid om te saboteren’ zijn de SS-officiersuniformen. ‘Een geliefde methode was het dichtnaaien van een binnenzak, na hem eerst te hebben gevuld met levende luizen.’

Als mijn grootvader het Eerste Amerikaanse leger in de tuin van Siegburg ziet verschijnen, is zijn oorlog op 10 april 1945 voorbij. ‘Nooit heb ik zo doodernstig een prettige dag beleefd.’ Ze ontwapenen de bewakers. Tussen de oorlogsdocumenten van mijn grootvader zit de administratie van het tuchthuis, met daarin namen van Duitse krijgsgevangenen en Nederlanders die in het tuchthuis zaten en wie van hen mogelijk ‘fout’ waren. Het Niod neemt de lijsten, met daarop ook namen die daar nog niet bekend zijn, 74 jaar later dankbaar in ontvangst.

Vrijheid

Er is sinds die dagen zo oneindig veel gebeurd, schrijft hij in de jaren tachtig over zijn bevrijding. ‘Maar toch blijft die eerste dag van vrijheid, met al zijn verdrietige bijkomstigheden, als een lichtend moment in mijn herinnering. En vooral dat aanvankelijk onbegrijpelijke en onvatbare realiseren dat je het inderdaad er levend hebt afgebracht.’

Na de bevrijding kan mijn grootvader niet meteen naar Nederland. Door een uitbraak van vlektyfus in het tuchthuis sterven na de komst van de Amerikanen nog honderden gevangenen. De overlevers blijven nog weken in quarantaine. Mijn grootvader moet ook blijven en ziet de eerste Amerikanen terugkeren uit het oosten. Een ‘zeer geëmotioneerde’ commandant vertelt hem over wat daar in Auschwitz is aangetroffen door de Russen.

‘Hij liet me een paar foto’s zien’, schrijft hij. ‘De onvoorstelbare arrogantie, brutaliteit en onmenselijke wreedheid van deze – zichzelf ‘übermenschen’ noemende – hyena’s heeft me eigenlijk voorgoed getekend en me een instinctieve afkeer gegeven voor vrijwel allen die die taal spreken (en ongeveer mijn leeftijd hebben).’

Op 24 mei 1945 meldt mijn grootvader zich in een ‘gecharterde’ Duitse Mercedes en geleend Amerikaans uniform bij de Militaire Repatriëringsdienst in Kerkrade. Spoedig volgt een emotioneel weerzien met zijn familie in Haarlem en met vrienden die hem niet levend hadden terugverwacht.

Zijn mislukte vluchtpogingen tijdens de oorlog blijven hem zijn leven lang hoog zitten, maar een succesvolle carrière bij de Nederlandse marine staat het niet in de weg. Hij vertrekt naar Nederlands-Indië, wordt adjudant van de luitenant-gouverneur-generaal Huib van Mook, schopt het tot de rang schout-bij-nacht en wordt chef van de Dienst der Hydrografie.

Zijn hoge rang brengt hem in contact met hooggeplaatsten als prins Bernhard, maar neemt niet de onzekerheid weg over zijn ‘gewone’ afkomst. Iets wat ook speelde in zijn opleidingstijd bij de marine in de jaren dertig, waar hij tussen de adellijke jongemannen behoorde tot de eerste adelborsten die van niet-adelijke afkomst mochten zijn.

In de tijd dat ze hun herinneringen opschrijven, in het huis dat ze zelf bouwden aan de Bretonse kust, overlijdt in 1986 mijn grootmoeder Fieke Bartlema. Kort na hun ontmoeting in naoorlogs Indië, als hij nog voor haar moet vechten vanwege haar verloving met een ander, beleeft hij met haar ‘een van de mooiste dagen’ uit zijn leven.

Na een picknick, zwemmen in zee en het beklimmen van de vuurtoren, souperen ze op 13 januari 1946 samen in Hotel Des Indes in Batavia (Jakarta). ‘Fieke zeker nog niet verloren’, noteert hij in zijn dagboek nadat hij heeft opgemerkt dat ze haar verlovingsring, in tegenstelling tot bij een eerdere ontmoeting, niet draagt.

Hij is om nog een reden opgewekt. Die ochtend heeft hij woord gehouden tegenover zijn eerste, zwaar gelovige celgenoot in het Oranjehotel. De bleke man die zo moest wennen aan mijn vloekende, bij de Duitsers als glaubenslos bekendstaande grootvader. In de Nassaukerk van Batavia heeft hij zich die zondagochtend laten dopen. ‘Hiermede loste ik een gelofte in – en in volle overtuiging – die ik in 1941 aan Frits van Kesteren had gedaan, namelijk om belijdenis van mijn geloof te doen wanneer ik uit de gevangenis zou komen.’

‘Dit is geen heldenverhaal. Dit is het verhaal van een nederlaag’

Jos Hartman zat als 17-jarige acht weken gevangen in het Oranjehotel in Scheveningen. Bijna zijn hele leven zweeg hij over deze traumatische ervaring. Tot mei van dit jaar. ‘Ik heb daar als een hond gevegeteerd. Daar praat je niet over.’