Onderzoekingsregulatief 2002

24 april 2002

GZB/VVB 2270348

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Gelet op de bijlage van beschikking nr. 93/256/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 14 april 1993 (PbEG L 118) tot vaststelling van de methoden voor het opsporen van residuen van stoffen met hormonale werking en van stoffen met thyreostatische werking, op richtlijn nr. 96/23/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 1996 (PbEG L 125) inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en producten daarvan en tot intrekking van richtlijnen nr. 85/358/EEG en nr. 86/469/EEG en van beschikkingen nr. 89/187/EEG en nr. 91/664/EEG, en op verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PbEG L 147), alsmede op de artikelen 4, 7 en 12, onder e, van het Besluit produktie en handel vers vlees1;

Besluit:

Artikel 1

De keuring na het slachten bestaat uit een onderzoek, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, onderdeel A, onder d, van het Besluit produktie en handel vers vlees.

Artikel 2

1. Een onderzoek naar stoffen waarvan de toediening bij of krachtens een wettelijk voorschrift is verboden, vindt plaats indien al dan niet op grond van bij de keuring voor het slachten verkregen aanwijzingen reden bestaat om aan te nemen dat dergelijke stoffen zijn toegediend.

2. Een onderzoek naar stoffen waarvan de aanwezigheid een bij of krachtens wettelijk voorschrift vastgestelde hoeveelheid overschrijdt, vindt plaats indien al dan niet op grond van bij de keuring voor het slachten verkregen aanwijzingen reden bestaat om aan te nemen dat dergelijke stoffen in niet toegestane hoeveelheden aanwezig zijn.

3. Een gericht onderzoek vindt plaats naar stoffen die deel uitmaken van het Nationale Plan Residuen zoals voorgeschreven door richtlijn nr. 96/23/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 1996 (PbEG L 125) inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en produkten daarvan en tot intrekking van de richtlijnen nr. 85/358/EEG en nr. 86/469/EEG en de beschikkingen nr. 89/187/EEG en nr. 91/664/EEG.

4. Het in het derde lid bedoelde onderzoek wordt tenminste uitgevoerd naar de stoffen en met de frequentie zoals aangegeven in bijlagen I, II, III en IV van richtlijn nr. 96/23/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 1996 (PbEG L 125) inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en produkten daarvan en tot intrekking van de richtlijnen nr. 85/358/EEG en nr. 86/469/EEG en de beschikkingen nr. 89/187/EEG en nr. 91/664/EEG.

5. Het in het eerste, tweede en derde lid, bedoelde onderzoek geschiedt door het Centraal Laboratorium RVV of door het Rijks-Kwaliteitsinstituut voor Land- en Tuinbouwprodukten met methoden die voldoende gevoelig, nauwkeurig en specifiek zijn en bovendien reproduceerbare resultaten geven. Deze methoden voldoen ten minste aan de voor die methoden gestelde criteria zoals vermeld in de bijlage van beschikking nr. 93/256/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 14 april 1993 (PbEG L 118) tot vaststelling van de methoden voor het opsporen van residuen van stoffen met hormonale werking en van stoffen met thyreostatische werking.

6. Het histologische gedeelte van het onderzoek naar het gebruik van stoffen met hormonale dan wel anti-hormonale werking geschiedt in een door de veterinair hoofdinspecteur van de Keuringsdienst van Waren aangewezen laboratorium. Zonodig geschiedt verder onderzoek door het Centraal Laboratorium RVV.

Voor zover histologisch onderzoek niet kan worden toegepast, geschiedt het onderzoek door het Centraal Laboratorium RVV. Indien herkeuring wordt gevorderd vindt het chemisch onderzoek opnieuw plaats maar dan door het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu dan wel voorzover belanghebbende zelf een herkeuringsdierenarts heeft aangewezen, naast deze door het Rijks-Kwaliteitsinstituut voor Land- en Tuinbouwprodukten.

7. Indien herkeuring wordt gevorderd vindt het in het eerste, tweede en derde lid, bedoelde onderzoek opnieuw plaats, maar dan door het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu dan wel voorzover belanghebbende zelf een herkeuringsdierenarts heeft aangewezen, naast deze door het Rijks-Kwaliteitsinstituut voor Land- en Tuinbouwprodukten.

Artikel 3

1. Een onderzoek naar de aanwezigheid van residuen van bacteriegroeiremmende stoffen vindt plaats, indien op grond van bij de keuring voor of na het slachten verkregen aanwijzingen een bacteriologisch onderzoek wordt ingesteld en bovendien indien er anderszins reden bestaat om aan te nemen, dat bacteriegroeiremmende stoffen zijn toegediend. Dit onderzoek wordt uitgevoerd met behulp van de in bijlage I beschreven methode.

2. Het in bijlage I beschreven onderzoek wordt op de dag van verwijdering van het nierkapsel ingesteld. De maximale tijd tussen slachten en de aanvang van het onderzoek bedraagt 72 uur.

Artikel 4

Een onderzoek van skeletspiervlees naar een overschrijding van de toegestane gezamenlijke radio-activiteit van Caesium 134 en 137 geschiedt door een laboratorium van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees of van de Keuringsdienst van Waren.

Artikel 5

1. Een onderzoek als bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, vindt plaats bij het ontbreken van de kenmerken of bescheiden waarvan ter slachting aangeboden runderen, schapen en geiten ingevolge artikel 17a, eerste lid, van het Vleeskeuringsbesluit, dienen te zijn voorzien.

2. Een onderzoek als bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, vindt plaats indien bij meer dan 5% van de varkens uit een koppel, met een minimum van twee varkens, de kenmerken of bescheiden waarvan ter slachting aangeboden varkens, ingevolge artikel 17a, eerste lid, van het Vleeskeuringsbesluit, dienen te zijn voorzien, ontbreken. Tevens vindt onderzoek plaats bij het ontbreken van minder dan 5% van de kenmerken of bescheiden indien, naar het oordeel van de keuringsdierenarts, deze dieren niet tot het koppel behoren.

In beide gevallen worden alleen die varkens onderzocht waarbij de kenmerken of bescheiden ontbreken.

3. Een onderzoek als bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, kan tevens plaatsvinden bij runderen, indien degene die het rund ter slacht heeft aangeboden in strijd handelt of heeft gehandeld met het bepaalde bij of krachtens de Verordening zelfcontrole runderen op het verbod gebruik van bepaalde stoffen van het bestuur van het Produktschap Vee en Vlees.

Artikel 6

1. Het onderzoek op galkleurstoffen wordt verricht in alle gevallen, waarbij het vet of het bindweefsel een abnormale gele kleur vertoont.

2. Voor het aantonen van galkleurstoffen wordt gebruik gemaakt van de methode volgens Hijmans van den Berg of volgens die van Martin.

3. Het onderzoek op galkleurstoffen geschiedt zo spoedig mogelijk na de dood van het slachtdier.

Artikel 7

1. De kook- en braadproef tot onderzoek op afwijkende smaak of geur van vlees wordt verricht in alle gevallen, waarin:

a. bij de keuring na het slachten een afwijkende geur van het vlees werd waargenomen;

b. aan de hand van bij de keuring vóór en na het slachten gedane waarnemingen afwijkende smaak of geur van het vlees niet kan worden uitgesloten.

2. De kookproef wordt uitgevoerd door enige stukjes spierweefsel juist ondergedompeld in water gedurende enkele minuten te koken in een met een deksel afgesloten zindelijke pan; na afnemen van het deksel wordt nagegaan, of een abnormale geur ontwijkt, waarna het vlees, na te zijn doorgesneden warm wordt geroken of geproefd. De braadproef wordt uitgevoerd door enkele andere stukjes spierweefsel met enig vet van hetzelfde slachtdier te braden en vervolgens op overeenkomstige wijze te beoordelen. Als spierweefsel voor zowel de kookproef, als de braadproef dient bij varkens de musculatuur van de nek en bij runderen, eenhoevige dieren, schapen en geiten de musculatuur van het achterbeen ter hoogte van symphysis pelvis te worden gebruikt. Als vet dient, indien enigszins mogelijk, subcutaan of intermusculair vetweefsel te worden gebruikt.

3. Bij het vaststellen van geslachtsgeur bij mannelijke varkens kan een voorselectie worden toegepast volgens een door de veterinair hoofdinspecteur van de Keuringsdienst van Waren aangegeven methode. Indien daarbij onvoldoende kan worden vastgesteld of er sprake is van een geslachtsgeur of indien daarbij een geslachtsgeur is vastgesteld, wordt de kook- en braadproef verricht.

4. In plaats van een kook- en braadproef, zoals in het tweede lid is omschreven, kan ook een verhittingsproef door middel van een magnetronische oven worden ingesteld.

5. De kook- en braadproef wordt bij voorkeur verricht tenminste 12 uren na de dood van het slachtdier, doch, indien tevens een bacteriologisch onderzoek is ingesteld, niet uitgevoerd alvorens het vlees onschadelijk is gebleken.

Artikel 8

1. Microscopisch onderzoek op micro-organismen wordt verricht:

a. van bloed van slachtdieren waarbij een infectie met miltvuurbacillen wordt vermoed;

b. van ontstekingshaarden, waaronder ook endocarditiden en geïnfecteerde thrombi; benevens van exudaten, wanneer dit voor het ondernemen van de aard van de smetstof in het belang van de keuringsbeslissing noodzakelijk of wenselijk is. Zonodig kan aanvullend bacteriologisch onderzoek door middel van kweken uit deze ziekelijke veranderde organen of weefsels volgen.

2. Het in het eerste lid bedoelde onderzoek van bloed geschiedt met behulp van de kleuring volgens een gewijzigde methode van Giemsa of een andere geëigende methode; in de andere gevallen wordt gekleurd volgens de methode van Gram of, bij vermoeden van tuberculeuze veranderingen, volgens de methode van Ziehl-Neelsen.

3. Het microscopisch onderzoek van weefsels op ziekelijke veranderingen wordt verricht in alle gevallen, waarin dit voor het verkrijgen van een juist inzicht van de aard van bij de keuring aangetroffen veranderingen voor het nemen van de keuringsbeslissing noodzakelijk of wenselijk is.

4. Bij het in het derde lid bedoelde onderzoek worden van enkele stukjes weefsel, eventueel na fixatie in 10% formaline-oplossing vriescoupes gesneden met een dikte van ten hoogste 10 micron, welke vervolgens op de gebruikelijke wijze worden gekleurd.

Artikel 9

1. Het histologisch onderzoek van hersenweefsel op bovine spongiforme encefalopathie vindt plaats indien:

- het slachtdier drie jaar of ouder is en neurologische verschijnselen vertoont bij de keuring vóór het slachten, of

- het slachtdier behoort tot de categorie runderen die vóór 1990 uit het Verenigd Koninkrijk zijn geïmporteerd.

2. Het onderzoek geschiedt door het Instituut voor Dierhouderij en Diergezondheid. Indien herkeuring wordt aangevraagd vindt het histopathologisch onderzoek gecombineerd met het immunohistochemisch onderzoek (of het onderzoek volgens de SAF-extractiemethode) opnieuw plaats door een nader door de veterinair hoofdinspecteur van de Keuringsdienst van Waren aan te wijzen onderzoeksinstituut.

3. Het onderzoek geschiedt volgens het navolgende onderzoekmodel:

- een vóóronderzoek bestaande uit een onderzoek volgens de histopathologische methode gecombineerd met een onderzoek volgens de immunohistochemische methode, dat, indien ten minste de uitslag van het immunohistochemisch onderzoek positief is, bevestigd wordt met:

- een bevestigingsonderzoek volgens de SAF-extractiemethode dan wel via inoculatie in een geschikt proefdiermodel.

Artikel 10

1. Bij alle runderen die overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, onderdeel I, de punten 2.1 en 2.2 van verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PbEG L 147) zijn geslacht, vindt een onderzoek van hersenweefsel plaats met één van de testen als bedoeld in bijlage X, hoofdstuk C, punt 4, eerste, tweede of derde gedachtestreepje, van deze verordening.

2. In afwijking van het eerste lid, vindt het onderzoek bij ter slachting aangeboden runderen van oorsprong of herkomst uit Duitsland, plaats indien deze dieren ouder zijn dan 24 maanden.

3. Het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats in een op grond van artikel 3 van de Regeling erkenning laboratoria snelle BSE-testen, door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij erkend laboratorium.

4. Indien herkeuring is aangevraagd vindt het onderzoek opnieuw plaats met inachtneming van bijlage IV, onder 2, onderdeel 2.2, van beschikking nr. 2000/374/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 2000 (PbEG L 135) tot wijziging van beschikking 98/272/EG inzake epizoötiebewaking ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën door een nader door de veterinair hoofdinspecteur van de Keuringsdienst van Waren aan te wijzen onderzoeksinstituut.

Artikel 11

1. Het bacteriologisch onderzoek door middel van kweken, vindt plaats in alle gevallen waarin:

a. op grond van de voor of na het slachten waargenomen afwijkingen het kiemvrij zijn van het vlees in twijfel moet worden getrokken;

b. het bedoelde onderzoek bij of krachtens een wet is voorgeschreven.

2. Voor het in het eerste lid bedoelde onderzoek wordt de milt gebruikt.

3. Het bacteriologisch onderzoek door middel van kweken dient binnen twee uur na de evisceratie van het slachtdier te worden ingesteld. Kan met het bacteriologisch onderzoek door middel van kweken niet binnen deze tijd worden begonnen, dan mag, in afwijking van het bepaalde in de vorige volzin, het onderzoeksmateriaal tot de eerstvolgende werkdag onder verantwoordelijkheid van de keuringsdierenarts worden bewaard bij een temperatuur van maximaal +4°C en minimaal 0°C, alvorens met het bacteriologisch onderzoek door middel van kweken wordt begonnen.

4. Het bacteriologisch onderzoek door middel van kweken geschiedt in daartoe door de veterinair hoofdinspecteur van de Keuringsdienst van Waren aan te wijzen laboratoria. De veterinair hoofdinspecteur van de Keuringsdienst van Waren kan voorschriften geven waaraan deze laboratoria dienen te voldoen.

5. Bij de monstername en het overbrengen van het in het tweede lid en in artikel 30, eerste lid, onder b, genoemde onderzoekmateriaal naar het desbetreffende laboratorium moet verontreiniging of bezoedeling worden voorkomen. Indien verzending noodzakelijk is, moet de milt, en eventuele andere organen of delen in gekoelde toestand afzonderlijk vloeistofdicht worden verpakt. De aldus verkregen pakjes worden onder koeling bij een temperatuur van maximaal +4°C en minimaal 0°C verzonden.

6. In het laboratorium wordt uit het dikste deel van de milt, nadat het oppervlak zwart is geschroeid, ca. 50 mg roodgekleurde miltpulpa verzameld en overgebracht in een hoog gevulde trypton-soja-bouillon-buis (10 ml in een buis met een diameter van 17-18 mm) overeenkomstig bijlage II. Uit dezelfde plaats wordt wederom een circa 50 mg miltpulpa verzameld en overgebracht op een trypton-soja-runderbloedagarplaat - met een diameter van 9 à 10 cm en een hoeveelheid voedingsbodem van ca. 11 à 12 ml - en zeer dun gelijkmatig over het tweederde deel van het oppervlak uitgestreken.

7. De geënte voedingsbodems worden gedurende ten minste 36 uur bebroed bij een temperatuur van 37°C ± 1°C. Na bebroeding volgt een macroscopisch en microscopisch onderzoek naar een eventuele groei van bacteriën en in relatie hiermede een differentiatie van de betrokken bacteriën zomede een kwantitatief onderzoek van de trypton-sojarunderbloedagarplaat.

8. De veterinair hoofdinspecteur van de Keuringsdienst van Waren geeft voorschriften volgens welke differentiatie reacties dienen plaats te vinden.

9. De voor het bacteriologisch onderzoek door middel van kweken gebruikte milt dient gedurende de gehele duur van het bacteriologisch onderzoek door middel van kweken en vervolgens nog 24 uur bij een temperatuur van maximaal +4°C en minimaal 0°C bewaard te blijven.

Artikel 12

Het Keuringsregulatief 19942 wordt als volgt gewijzigd:

A.

Artikel 13 komt te luiden:

Artikel 13

Voorts wordt ongeschikt voor menselijke en dierlijke consumptie verklaard, vlees van slachtdieren:

1.a. indien het bacteriologisch onderzoek door middel van kweken uit de milt positief is. Het bacteriologisch onderzoek overeenkomstig artikel 11 van het Onderzoekingsregulatief 2002 wordt geacht positief te zijn, indien:

b. 1°. Na bebroeding volgens de voorschriften van het Onderzoekingsregulatief 2002 op of in één van de voedingsbodems dan wel op of in beide de aanwezigheid wordt aangetoond van specifieke bacteriën: Salmonella, Pasteurella, Bacillus anthracis, Coryne-bacterium pyogenes, Listeria monocytogenes, Erysipelotrix rhusiopathiae, hemolytische streptococcen of hemolytische stafylococcen;

2. a. indien het in artikel 3 van het Onderzoekingsregulatief 2002 bedoelde onderzoek op bacteriegroeiremmende stoffen positief is. Het onderzoek is positief indien in beide zones met een diameter van 20 mm of meer bacteriegroei volledig afwezig is;

b. indien bij het in artikel 2, eerste, tweede of derde lid van het Onderzoekingsregulatief 2002 bedoelde onderzoek positief is;

3. dat residuen bevat van (dier)geneesmiddelen, van antibiotica, van bestrijdingsmiddelen of van andere stoffen die schadelijk zijn of er eventueel toe kunnen leiden dat de consumptie van vers vlees gevaarlijk of schadelijk is voor de gezondheid van de mens, in hoeveelheden die de door de communautaire regelgeving vastgestelde toleranties, overschrijden;

4. dat behandeld is met malsmakers (tenderizers);

5. dat behandeld is met ioniserende of ultraviolette stralen, onverminderd eventuele voorschriften inzake doorstraling;

6. indien gezamelijk radioactiviteit Caesium 134 en 137 van skeletspiervlees de waarde van 600 bequerel per kilogram overschrijdt.

B

Artikel 14, eerste lid, onderdeel o, komt te luiden:

o. vlees van runderen:

1°. ouder dan 30 maanden die op een normale wijze voor menselijke consumptie zijn geslacht,

2° ouder dan 24 maanden die overeenkomstig bijlage I, hoofdstuk VI, punt 28, onder c, van richtlijn 64/433/EEG zijn geslacht,

3°. ouder dan 24 maanden die overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, onderdeel I, punt 2.1, eerste gedachtestreepje, van verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PbEG L 147) zijn geslacht,

indien desbetreffende runderen niet zijn getest met één van de testen als bedoeld in bijlage X, hoofdstuk C, punt 4, eerste, tweede of derde gedachtestreepje, van de onder 3° genoemde verordening, alsmede vlees van runderen die als gevolg van deze test als een positief BSE-geval worden beschouwd.

Artikel 13

Het Onderzoekingsregulatief 19943 wordt ingetrokken.

Artikel 14

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 15

Deze regeling wordt aangehaald als: Onderzoekingsregulatief 2002.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,E. Borst-Eilers.

1 Stb. 1994,12, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 26 april 2001 (Stb. 223).

2 Stcrt. 1994, 10, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 23 april 2001 (Stcrt. 81).

3 Stcrt. 1994, 247, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 15 maart 2001 ( Stcrt. 52).

Toelichting

In artikel 2 van de onderhavige regeling wordt het gedetailleerd voorgeschreven onderzoek naar verboden stoffen, stoffen in niet toegestane hoeveelheden en stoffen die deel uit maken van het Nationale Plan Residuen, vervangen door meer algemene voorschriften. Dit schept een grotere flexibiliteit bij de controle op deze stoffen. Deze flexibiliteit is noodzakelijk om bij de controle snel en adequaat in te kunnen spelen op het steeds veranderende illegaal gebruik van deze stoffen.

In verband met artikel 2 zouden zowel diverse artikelen als verwijzingen en vernummeringen van artikelen van het Onderzoekingsregulatief vervallen, waardoor het in de rede ligt het Onderzoekingsregulatief 1994 in te trekken en de artikelen van een nieuw Onderzoekingsregulatief integraal uit te schrijven onder de naam Onderzoekingsregulatief 2002.

Met de wijziging van artikel 13 van het Keuringsregulatief 1994 wordt voor het positief verklaren van het onderzoek niet langer gerefereerd aan de wettelijke identificatiegrens van de stof(fen) in kwestie, maar aan de analytischtechnische identificatiegrens van onderzoeksmethoden die voldoen aan de wettelijke criteria zoals vermeld in de bijlage van beschikking nr. 93/256/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 14 april 1993 tot vaststelling van de methoden voor het opsporen van residuen van stoffen met hormonale werking en van stoffen met thyreostatische werking (PbEG L 118). Door de steeds verder voortschrijdende analysetechnieken kunnen de betrokken laboratoria de stoffen in steeds lagere gehalten aantonen. Deze technische ontwikkelingen gaan in bepaalde gevallen sneller dan de wettelijke aanpassing van identificatiegrenzen. Door de identificatiegrenzen niet langer wettelijk vast te leggen wordt voorkomen dat vlees waarin een verboden stof onomstotelijk wordt aangetoond, maar in een gehalte onder de wettelijke, doch analytischtechnische achterhaalde, identificatiegrens, ten onrechte bestemd wordt voor consumptie door mens of dier.

Vaststelling van artikel 10 van de onderhavige regeling, en in het verlengde hiervan een aanpassing van het Keuringsregulatief 1994 is nodig om de volgende reden. Ingevolge verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PbEG L 147), hierna TSE-verordening, dienen runderen ouder dan 30 maanden die op een normale wijze voor menselijke consumptie zijn geslacht, door middel van een snelle test te worden onderzocht op de aanwezigheid van bovine spongiforme encefalopathie (BSE). Deze verplichting geldt ook voor runderen van 24 maanden en ouder waarbij een speciale noodslachting is toegepast en runderen van 24 maanden en ouder waarbij, voorafgaand aan de slacht, een voor mens of dier besmettelijke ziekte wordt vermoed of waarbij de algemene gezondheidstoestand van het rund een dergelijke ziekte doet vrezen. Snelle testen zijn testen waarvan de resultaten binnen 24 uur bekend zijn. Er kan gekozen worden uit drie verschillende snelle testen, die alle drie zijn gevalideerd door de Europese Commissie en zijn voorgeschreven in de TSE-verordening. Het gaat dan om de Prionics Check-test, de Platelia-test en de Enfer-test. De verplichting tot testen gold tot de inwerkingtreding van de verordening op 1 juli 2001, op grond van beschikking nr. 2000/764/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 29 november 2000 betreffende het testen van runderen op bovine spongiforme encefalopathie en tot wijziging van beschikking nr. 98/272/EG inzake epizoötiebewaking ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PbEG L 305), met dien verstande dat uitsluitend runderen van 30 maanden en ouder dienden te worden getest en er geen bijzondere voorschriften golden met betrekking tot de hiervoor genoemde categorieën runderen in de leeftijd van 24 tot 30 maanden.

De wijziging van artikel 14 van het Keuringsregulatief 1994 bepaalt, in navolging van bovenstaande, dat het vlees van de eerder genoemde categorieën runderen die geen van alle een snelle test hebben ondergaan, ongeschikt wordt verklaard voor menselijke en dierlijke consumptie.

Dit geldt ook voor het vlees van runderen die als gevolg van deze test als een positief BSE-geval worden beschouwd.

Runderen die als een positief BSE-geval worden beschouwd zijn runderen waarbij het resultaat van de snelle test positief is, alsmede runderen waarbij het resultaat van het onderzoek uit hoofde van het programma van toezicht onduidelijk of positief is en het resultaat van het daaropvolgende histopathologisch onderzoek positief is, of het resultaat van een andere volgens de TSE-verordening toegestane diagnostische methode positief is.

Tot dusver is de uitvoering van de snelle test neergelegd bij het ID-Lelystad. In de brief van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 25 oktober 2001 (Kamerstukken II, 2000-2001, 24 668, nr. 70) is aangegeven dat er ruimte moet zijn om de uitvoering van de snelle testen te laten plaatsvinden door private laboratoria, die daarvoor krachtens Bijlage X, hoofdstuk C, punt 2, van de TSE-verordening erkend moeten worden. De Regeling erkenning laboratoria snelle BSE-testen van 21 november 2001, Stcrt 226 van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, roept deze erkenningensystematiek in het leven voor private laboratoria met het oog op de uitvoering van deze testen. Artikel 10, derde lid, van de onderhavige regeling verwijst naar deze regeling.

Ten aanzien van de administratieve lasten die de regeling met zich mee zal brengen voor het bedrijfsleven kan het volgende worden opgemerkt. Artikel 2 van de onderhavige regeling en het gewijzigde artikel 13 van het Keuringsregulatief 1994 brengen geen lasten voor het bedrijfsleven met zich mee. Ten aanzien van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven in verband met de wijzigingen in artikel 10 van de onderhavige regeling en het gewijzigde artikel 14 van het Keuringsregulatief 1994 verwijs ik naar de toelichting bij de hierboven genoemde Regeling erkenning laboratoria snelle BSE-testen. Daarnaast wordt hierover het volgende opgemerkt.

Naar verwachting zullen in het eerste stadium ongeveer een zevental private laboratoria gebruik willen maken van de mogelijkheid om een erkenning aan te vragen. Bij de aanvraag dient een aantal documenten te worden overgelegd om een goede beoordeling omtrent de erkenningverlening mogelijk te maken. Vervolgens zullen dagelijks monsters worden geregistreerd en dienen aan het eind van het testproces de resultaten van de snelle testen aan de RVV te worden gemeld. Gelet op de eigenschappen van de ziekte BSE zullen de uitslagen gedurende 7 jaren worden bewaard.

Thans is onvoldoende nauwkeurig van te voren aan te geven hoe de administratieve lasten zich laten vertalen in financiële kosten per laboratorium. Mede gelet op het feit dat ieder laboratorium zelfstandig kan bepalen hoeveel testen het per dag zal uitvoeren, kunnen deze kosten per laboratorium sterk verschillen.

De kosten voor administratie, registratie en informatie worden, gezien de ervaringen opgedaan door ID-Lelystad in het jaar 2001, geschat op circa 10% van de totale kosten per test. De totale kosten per test bedroegen over het jaar 2001 bij ID-Lelystad circa € 43,11 (f 95,-) per test. Voor het jaar 2002 wordt het totale aanbod van monsters, die getest moeten worden, geschat op 650.000 stuks. Over het jaar gemiddeld levert dit een benodigde capaciteit op van 2.500 testen per dag. Uitgaande van 650.000 testen per jaar en de geschatte administratieve lasten van 10% per test worden de totale administratieve lasten voor het testen van alle monsters in het jaar 2002 berekend op € 2.802.093,- (f 6.175.000,-).

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers.

Bijlage I, behorende bij het Onderzoekingsregulatief 2002

1. Doel

De Nieuwe Nederlandse Niertest (NNNT) is een testsysteem voor het aantonen van bacteriegroeiremmende stoffen in nierbekkenvocht van slachtdieren met behulp van Bacillus subtilis BGA als test organisme.

2. Principe

Twee papierschijfjes geïmpregneerd met nierbekkenvocht worden op een voedingsbodem gelegd waarin voor bacteriegroeiremmende stoffen een gevoelige bacterie aanwezig is. Na incuberen wijst aanwezigheid van bacteriegroeiremmende werking rondom beide papierschijfjes op aanwezigheid van anti-microbiële stoffen.

3. Micro-organismen

Bacillus subtilis BGA sporensuspensie, ca. 107/ml.

4. Voedingsbodem en reagentia

4.1. Standard II Nähragar (Merck art. nr. 7783).

4.2. Dextrose.

4.3. Natriumchloride p.a.

4.4. Natriumchloride-oplossing 0,8%

4.5. Natriumchloride-oplossing 10,0%

4.6. Zoutzuur 1 Mol. (Goed afsluiten van de buitenlucht).

4.7. Natriumhydroxyde-oplossing 1 Mol.

Verse 1 Mol NaOH oplossing afvullen in goed afsluitbare 100 ml flesjes; na in gebruik name van een flesje deze maximaal twee weken gebruiken. In verband met carbonaatvorming in de NaOH, o.i.v. de CO2 uit de lucht, het flesje onmiddellijk na gebruik goed afsluiten. De carbonaten geven problemen bij de instelling van de juiste pH van de voedingsbodem.

4.8. Fosfaatbuffer.

Monokaliumfosfaat (KH2PO4) 20,0 g.

Dinatriumfosfaat (Na2HPO4.12H2O) 28,0 g.

Gedestilleerd water 1000 ml.

4.9. Trimethoprimoplossing (TMP).

4.9.1. Trimethoprim base (SIGMA T-7833) 100 mg.

Methanol 100 ml.

4.9.2. TMP-oplossing A (concentratie 10 µg/ml):

Oplossing 4.9.1. 1 ml.

Natriumchloride-oplossing 0,8% (4.4.) 100 ml.

Bewaring in de koelkast gedurende maximaal 1 maand.

4.9.3. TMP-oplossing B (concentratie 2 µ/ml):

Oplossing 4.9.1. 1 ml.

Natriumchloride-oplossing 10% (4.5.) 500 ml.

Bewaring in de koelkast gedurende maximaal 1 maand.

4.10. Standaardcontroleschijfjes.

Controleschijfje 1:2 µg tylosine/schijfjes;

Controleschijfje 2:0,5 µg sulfadimidine/schijfje;

Controleschijfje 3:2 µg oxytetracycline/schijfje.

Bewaren gedurende maximaal 3 maanden in de koelkast, onder goede afsluiting van de buitenlucht.

5. Toestellen, glaswerk en hulpmiddelen

Gebruikelijke instrumenten en glaswerk voor microbiologische laboratoria en in het bijzonder:

5.1. Glasplaten van 30 bij 30 cm met opstaande rand van 2,5 cm, met afdekplaat.

5.2. Infusieflessen van 250 ml en 500 ml.

5.3. Maatcylinder van 250 ml met 1 ml-verdeling.

5.4. Waterbad, ingesteld op 55°C ± 1°C.

5.5. Broedstoof ingesteld op 37°C ± 1°C.

5.6. Groot scherp slagersmes.

5.7. Papierschijfjes met een diameter van 12,7 mm (Schleicher en Schüll art. 601/2).

5.8. Plastic opbergdoosjes bevattende 24 cupjes van 15 mm doorsnede (Greiner art. 662160).

5.9. Micropipet van 25 µl of druppelaar (Nutacon MR35R) van 25 µl.

5.10. Filtreerpapier (47 x 57 cm Boom B.V. Meppel) voor afdekken van plaat met voedingsbodem.

5.11. Horizontale tafel, voor het gieten van de voedingsbodem.

6. Bereiding van voedingsmedium en testplaten

6.1. Bereiding van het medium.

Standard II Nähragar (4.1.): 12,5 g;

Dextrose (4.2.): 5,0 g;

Natriumchloride p.a. (4.3.): 5,0 g;

Fosfaatbuffer (4.8.): 50 ml;

Gedestilleerd water: 450 ml.

Weeg de droge componenten af, voeg de fosfaatbuffer en het gedestilleerd water toe en los het geheel op door verwarming. Steriliseer het aldus bereide medium gedurende 15 min. bij 121 ± 1°C.

Koel af tot ca 55°C in een waterbad van 55°C (5.4.) en stel de pH van het medium met zoutzuur (4.6.) of natriumhydroxide-oplossing (4.7.) op 7.00 ± 0,05.

6.2. Beënting en gieten van de voedingsbodem.

Voeg per 100 ml steriele vers bereide voedingsbodem van ca 55°C 1,2 ml TMP-oplossing A (4.9.2.) en 0.1 ml B.subtilis sporensuspensie (3) toe.

Meng goed en giet dit medium in horizontaal geplaatste platen (5.1.) zodanig dat de agarlaagdikte, over de gehele plaat 2,2 mm is. Voor deze glasplaten 200 ml per plaat. Laat stollen.

Indien de tijdsduur tussen gieten en het gebruik van de testplaten meer dan 4 uur bedraagt, dienen deze tussentijds gekoeld bewaard te worden. Indien de testplaten binnen 4 uur gebruikt worden, is opslag bij kamertemperatuur mogelijk. De platen op de dag van inzetten bereiden.

7. Werkwijze

7.1. Uitvoering van de test.

Snij met een, onder stromend water gereinigd, slagersmes (5.6.) vanuit de nierschors tot diep in het nierbekken. Leg met een schone pipet vier papierschijfjes (5.7.) in het nierbekken of, bij kleine nieren, op de grens van nierbekken en niermerg. Nier dichtklappen en even aandrukken. Na minimaal 1/2 uur tot maximaal 2 uur, met een schone pipet, twee papierschijfjes uit de nier diagonaalsgewijs op de voedingsbodem (6.2.) leggen. (Ter vermijding van contaminatie bij elke nier een schone pincet nemen of deze tussentijds onder stromend water goed afspoelen). De twee andere papierschijfjes, voor eventueel herkeuringsonderzoek, worden overgebracht naar één cupje van een daartoe speciaal bestemd opbergdoosje (5.8.), geïdentificeerd en onmiddellijk ingevroren bij -20°C. Breng in het midden van de testplaat standaardcontroleschijfjes (4.10.) aan. Bij iedere testplaat controleschijfjes 1, 2 en 3 gebruiken. Druppel op de voedingsbodem gelegde papierschijfjes 25 µl TMP-oplossing B (4.9.3.). Dek de voedingsbodem af met een glasplaat. Ter voorkoming van condens kan gebruik gemaakt worden van filtreerpapier (5.10.) en een glasplaat. Zorg er voor dat het filtreerpapier niet de voedingsbodem raakt!!

7.2. Incubatie.

De pre-incubatie mag max. 2 uur bedragen bij kamertemperatuur. Incubeer vervolgens de platen gedurende 13-18 uur bij 37°C. De platen tijdens de incubatie niet stapelen.

8. Meten van de remzones

Meet de diameter van de heldere remzones met inbegrip van de schijfjes van de standaardcontroleschijfjes en van de met nierbekkenvocht geïmpregneerde papierschijfjes. Noteer deze diameter in mm's op de daarvoor bestemde resultatenformulieren.

9. Interpretatie van de resultaten

Indien de remzones van de standaardcontroleschijfjes voldoen aan de door het RIKILT, pet batch, vastgestelde waarden is de NNNT juist uitgevoerd. De resultaten van de met nierbekkenvocht geïmpregneerde monsterschijfjes kunnen vervolgens geïnterpreteerd worden.

Indien de diameter van beide heldere remzones met inbegrip van het schijfje groter of gelijk is aan 20 mm is de test positief.

Indien er slechts bij één schijfje een dergelijke remzone te constateren valt, is de uitslag negatief.

10.

De diepgevroren papierschijfjes dienen tot 24 uur na de officiële keuringsuitspraak bij -20°C bewaard te blijven in verband met mogelijke herkeuring. Eventuele herkeuring dient te gebeuren met de diepgevroren schijfjes.

11. Inzetschema

stcrt-2002-81-p20-SC34312-1.gif

Bijlage II, behorende bij het Onderzoekingsregulatief 2002

Trypton-soja-bouillon

Door pancreatine verteerde caseïne 17 gr.

Door papaïne verteerde sojaboonmeel 3 gr.

stcrt-2002-81-p20-SC34312-2.gif

Trypton-soja-agar

stcrt-2002-81-p20-SC34312-3.gif

Trypton-soja-runderbloed-agar

Aan trypton-soja-agar wordt na afkoeling van het medium tot 50°C 5% eventueel gedefibrineerd steriel runderbloed toegevoegd.

Naar boven