Language of document : ECLI:EU:C:2012:157

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

22 maart 2012 (*)

„Gemeenschapsmerk — Omschrijving en verkrijging — Ouder merk — Nadere bepalingen voor indiening — Elektronische indiening — Middel waardoor datum, uur en minuut van indiening van aanvraag nauwkeurig kunnen worden bepaald”

In zaak C‑190/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) bij beslissing van 24 februari 2010, ingekomen bij het Hof op 16 april 2010, in de procedure

Génesis Seguros Generales Sociedad Anónima de Seguros y Reaseguros (Génesis)

tegen

Boys Toys SA,

Administración del Estado,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur), J.‑J. Kasel en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Génesis Seguros Generales Sociedad Anónima de Seguros y Reaseguros (Génesis), vertegenwoordigd door D. Garayalde Niño en A. I. Alpera Plazas, abogadas, en door V. Venturini Medina, procurador,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door B. Plaza Cruz als gemachtigde,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Georgiadis, Z. Chatzipavlou en G. Alexaki als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Gippini Fournier als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 maart 2011,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 27 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Génesis Seguros Generales Sociedad Anónima de Seguros y Reaseguros (hierna: „Génesis”) enerzijds en Boys Toys SA, die in de rechten is getreden van Pool Angel Tomás SL, en de Administración del Estado anderzijds, over de afwijzing door het Oficina Española de Patentes y Marcas (Spaans octrooi‑ en merkenbureau; hierna: „OEPM”) van de oppositie die Génesis had ingesteld tegen de inschrijving van het Spaanse nationale merk Rizo’s.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De Eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1) is ingetrokken bij richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (gecodificeerde versie) (PB L 299, blz. 25). Gelet op de datum van de feiten blijft richtlijn 89/104 toch relevant voor het hoofdgeding.

4        In artikel 4 van deze richtlijn, „Aanvullende gronden van weigering of nietigheid betreffende strijd met oudere rechten”, is het volgende bepaald:

„1.      Een merk wordt niet ingeschreven of kan, indien ingeschreven, worden nietig verklaard:

a)       wanneer het gelijk is aan een ouder merk en wanneer de waren of diensten waarvoor het merk is aangevraagd of ingeschreven, dezelfde zijn als de waren of diensten waarvoor het oudere merk is ingeschreven;

b)       wanneer het gelijk is aan of overeenstemt met [het oudere] merk en betrekking heeft op dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor bij het publiek verwarring kan ontstaan, inhoudende de mogelijkheid van associatie met het oudere merk.

2.      Onder ‚oudere merken’ in de zin van lid 1 worden verstaan:

a)       de merken waarvan de depotdatum voorafgaat aan de depotdatum van de merkaanvraag, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met het ten behoeve van die merken ingeroepen voorrangsrecht, en die behoren tot de volgende categorieën:

i)       gemeenschapsmerken;

[...]

[...]

c)       de aanvragen om inschrijving bedoeld [sub] a en b, mits deze zullen worden ingeschreven;

[...]”

5        Verordening nr. 40/94 is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (gecodificeerde versie) (PB L 78, blz. 1), die op 13 april 2009 in werking is getreden. Gelet op de datum van de feiten, is op het onderhavige geding evenwel de eerste verordening, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2003 van de Raad van 27 oktober 2003 (PB L 296, blz. 1; hierna: „gewijzigde verordening nr. 40/94”), van toepassing.

6        Artikel 8 van de gewijzigde verordening nr. 40/94, „Relatieve weigeringsgronden”, bepaalde in de leden 1 en 2 ervan:

„1.      Na oppositie door de houder van een ouder merk wordt inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd:

a)      wanneer het gelijk is aan het oudere merk en wanneer de waren of diensten waarvoor het merk is aangevraagd, dezelfde zijn als de waren of diensten waarvoor het oudere merk is ingeschreven;

b)      wanneer het gelijk is aan of overeenstemt met het oudere merk en betrekking heeft op dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan op het grondgebied waarop het oudere merk wordt beschermd; verwarring omvat het gevaar van associatie met het oudere merk.

2.      Onder ‚oudere merken’ in de zin van lid 1 worden verstaan:

a)      de merken waarvan de datum van de aanvrage om inschrijving voorafgaat aan de datum van de aanvrage om een gemeenschapsmerk, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met het ten behoeve van die merken ingeroepen recht van voorrang, en die behoren tot de volgende categorieën:

i)       gemeenschapsmerken;

[...]

b)      de aanvragen om merken bedoeld sub a, mits deze zullen worden ingeschreven;

[...]”

7        Artikel 14 van de gewijzigde verordening nr. 40/94, „Aanvullende toepassing van het nationale recht inzake inbreuk”, bepaalde in lid 1 ervan dat de rechtsgevolgen van een gemeenschapsmerk uitsluitend door die verordening werden beheerst en dat daarnaast het nationale recht inzake inbreuken op een nationaal merk overeenkomstig titel X van verordening nr. 40/94 van toepassing was bij inbreuken op een gemeenschapsmerk.

8        Artikel 26 van de gewijzigde verordening nr. 40/94, inzake de voorwaarden waaraan een gemeenschapsmerkaanvraag moest voldoen, bepaalde:

„1.      De aanvrage om een gemeenschapsmerk moet bevatten:

a)      een verzoek om inschrijving van een gemeenschapsmerk;

b)      gegevens op grond waarvan de aanvrager kan worden geïdentificeerd;

c)      een opgave van de waren of diensten waarvoor de aanvraag wordt ingediend;

d)      een afbeelding van het merk.

2.      Bij de aanvrage om een gemeenschapsmerk moeten de indieningstaks en, waar nodig, een of meer klassetaksen worden betaald.

3.      De aanvrage om een gemeenschapsmerk moet voldoen aan de voorwaarden van de in artikel 157 bedoelde uitvoeringsverordening.”

9        Artikel 27 van de gewijzigde verordening nr. 40/94, „Datum van indiening”, luidde als volgt:

„De datum van indiening van de aanvrage om een gemeenschapsmerk is die waarop de aanvrager aan het Bureau [voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)] of aan de centrale dienst voor de industriële eigendom van een lidstaat dan wel aan het Benelux-Merkenbureau, indien de aanvrage daar wordt ingediend, documenten met de in artikel 26, lid 1, bedoelde gegevens voorlegt, [mits] betaling van de indieningstaks binnen een maand nadat de bovenbedoelde documenten zijn voorgelegd.”

10      Artikel 32 van de gewijzigde verordening nr. 40/94, „Gelijkwaardigheid van de aanvraag met een nationale aanvraag”, bepaalde dat „de aanvrage om een gemeenschapsmerk waaraan een indieningsdatum is toegekend, in de lidstaten gelijkwaardig [is] [aan] een regelmatig ingediende nationale aanvrage, waarbij zo nodig rekening wordt gehouden met het recht van voorrang dat voor de aanvrage om een gemeenschapsmerk wordt ingeroepen”.

11      Artikel 97 van gewijzigde verordening nr. 40/94, „Toepasselijk recht”, bepaalde het volgende:

„1.      De rechtbanken voor het gemeenschapsmerk passen de bepalingen van deze verordening toe.

2.      Op alle zaken die niet in deze verordening geregeld zijn, past de rechtbank voor het gemeenschapsmerk [zijn] nationale recht toe, met inbegrip van [zijn] internationaal privaatrecht.

3.      Tenzij in deze verordening anders wordt bepaald, past een rechtbank voor het gemeenschapsmerk het procesrecht toe dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal merk in de lidstaat waar de rechtbank gelegen is.”

12      Regel 5 van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1), met als opschrift „Indiening van de aanvrage”, luidde als volgt:

„1. Het [BHIM] brengt op de aanvrage de datum van ontvangst en het dossiernummer aan. Het verstrekt de aanvrager onverwijld een ontvangstbewijs, waarop ten minste het dossiernummer, een afbeelding, een beschrijving of een andere aanduiding van het merk, de aard en het aantal van de stukken alsmede de datum waarop zij zijn ontvangen, worden vermeld.

2. Indien de aanvrage bij de centrale dienst voor de industriële eigendom van een lidstaat of bij het Benelux-Merkenbureau wordt ingediend overeenkomstig artikel 25 van de verordening, nummert de instantie die de aanvrage in ontvangst neemt, elke bladzijde van de aanvrage met Arabische cijfers. Alvorens de aanvrage door te sturen vermeldt deze instantie op de aanvrage de datum van ontvangst en het aantal bladzijden ervan. Zij verstrekt de aanvrager onverwijld een ontvangstbewijs, waarop ten minste de aard en het aantal van de stukken alsmede de datum van ontvangst worden vermeld.

3. Indien het [BHIM] een aanvrage via de centrale dienst voor de industriële eigendom van een lidstaat of via het Benelux-Merkenbureau heeft ontvangen, vermeldt het de dag van ontvangst en het dossiernummer en verstrekt het aan de aanvrager onverwijld een ontvangstbewijs overeenkomstig lid 1, tweede volzin, met vermelding van de datum van ontvangst bij het [BHIM].”

 Nationaal recht

13      Artikel 6, lid 2, sub a en c, van Ley 17/2001 de Marcas (Spaanse wet 17/2001 van 7 december 2001 op de merken, BOE nr. 294 van 8 december 2001, blz. 45579) definieert oudere merken als volgt:

„[...]

a)      een ingeschreven merk waarvan de datum van indiening of de datum van voorrang van de inschrijvingsaanvraag voorafgaat aan de datum van de te onderzoeken aanvraag, en dat behoort tot de volgende categorieën:

      i) Spaanse merken;

      ii) merken ingeschreven ingevolge internationale overeenkomsten met werking in Spanje;

      iii) gemeenschapsmerken;

[...]

c)      de aanvraag voor een sub a en b bedoeld merk, op voorwaarde dat de inschrijving ervan is bevestigd;

[...]”

14      Artikel 11 van wet 17/2001, „Indiening van de aanvraag”, bepaalt in lid 6 ervan:

„Het orgaan dat voor de ontvangst van de aanvraag bevoegd is, maakt op het moment van ontvangst ervan aantekening van het aanvraagnummer, de datum, het uur en de minuut van indiening, op de wijze als bij reglement bepaald.”

15      In artikel 13 van die wet is bepaald:

„1.      De datum van indiening van de aanvraag is de datum waarop het bevoegde orgaan, als omschreven in artikel 11, de documenten ontvangt die de in artikel 12, lid 1, genoemde gegevens bevatten.

2.      De datum van indiening van een bij een postkantoor afgegeven aanvraag is de datum waarop dat postkantoor de documenten ontvangt die de in artikel 12, lid 1, bepaalde gegevens bevatten, mits deze in een open envelop aangetekend met bewijs van ontvangst wordt gezonden aan het orgaan dat voor de ontvangst van de aanvraag bevoegd is. Het postkantoor maakt aantekening van de dag, het uur en de minuut van indiening van de aanvraag.

3.      In het geval dat een bestuursorgaan of -eenheid als bedoeld in de vorige leden op het moment van ontvangst van de aanvraag geen aantekening van het uur van de indiening ervan heeft gemaakt, wordt daaraan het laatste uur van de dag toegekend. Indien geen aantekening is gemaakt van de minuut van indiening, wordt de laatste minuut van het uur toegekend. Indien noch het uur, noch de minuut is vermeld, worden het laatste uur en de laatste minuut van de dag toegekend.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16      Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft Génesis om respectievelijk 11.52 uur en 12.13 uur in de ochtend van 12 december 2003 langs elektronische weg twee gemeenschapsmerkaanvragen bij het BHIM ingediend, te weten het woordmerk Rizo, voor waren van de klassen 16, 28, 35 en 36 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, en het woordmerk Rizo, El Erizo, voor waren van de klassen 16, 35 en 36 in de zin van die Overeenkomst.

17      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt eveneens dat Pool Angel Tomás SL diezelfde dag, maar om 17.45 uur, bij het OEPM een aanvraag heeft ingediend tot inschrijving van het woordmerk Rizo’s voor waren van klasse 28 in de zin van die Overeenkomst.

18      Génesis heeft tegen de inschrijving van dat nationale merk oppositie ingesteld op grond dat de gemeenschapswoordmerken Rizo en Rizo, El Erizo ouder waren.

19      Het OEPM heeft de oppositie bij beslissing van 9 december 2004 afgewezen. Daarop heeft Génesis het OEPM bij bezwaarschrift verzocht vast te stellen dat haar gemeenschapsmerken ouder waren, op grond dat de aanvraag voor deze merken elektronisch was ingediend op 12 december 2003 en dat die datum in aanmerking moest worden genomen.

20      Bij beslissing van 29 juni 2005 heeft het OEPM dat bezwaar afgewezen. Het OEPM heeft opnieuw geoordeeld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gemeenschapsmerkaanvragen krachtens artikel 27 van de gewijzigde verordening nr. 40/94 waren ingediend op 7 januari 2004, te weten de datum waarop de documenten daadwerkelijk waren overgelegd, en dat deze datum later was dan de datum van indiening van de aanvraag voor inschrijving van het Spaanse merk Rizo’s.

21      Génesis heeft tegen laatstgenoemde beslissing beroep ingesteld bij de tweede afdeling van de kamer voor bestuursgeschillen van het Tribunal Superior de Justicia de Madrid. Bij arrest van 7 februari 2008 heeft deze rechter bevestigd dat het aangevraagde Spaanse merk Rizo’s terecht was ingeschreven. Het Tribunal was van oordeel dat de datum van indiening van de aanvraag voor de communautaire oppositiemerken de datum was waarop de documenten daadwerkelijk waren overgelegd, en niet 12 december 2003, de datum van indiening van de aanvraag langs elektronische weg.

22      Génesis heeft tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. In haar cassatieberoep betwist Génesis de wijze waarop het Tribunal Superior de Justicia de Madrid de datum van indiening van de gemeenschapsmerkaanvragen uitlegt, met het betoog dat wanneer de artikelen 26 en 27 van de gewijzigde verordening nr. 40/94 juist worden uitgelegd, de datum van indiening van de aanvragen de datum is waarop deze aan het BHIM zijn overgemaakt en door het BHIM zijn ontvangen. In het hoofdgeding zou dit 12 december 2003 zijn. Voorts is Génesis van mening dat het Tribunal Superior de Justicia de Madrid, door geen voorrang te verlenen aan de gemeenschapsmerken Rizo en Rizo, El Erizo, artikel 6, lid 2, sub a en c, van wet 17/2001 heeft geschonden.

23      In die omstandigheden heeft het Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Kan artikel 27 van [de gewijzigde] verordening nr. 40/94 [...] aldus worden uitgelegd, dat behalve met de dag, ook rekening mag worden gehouden met het uur en de minuut van indiening van de aanvraag om inschrijving van een merk bij het BHIM (voor zover dat gegeven is vermeld) voor de vaststelling van de temporele voorrang ten opzichte van een nationaal merk dat op dezelfde datum is aangevraagd, wanneer het uur van indiening een relevante omstandigheid is volgens de nationale wetgeving die de inschrijving van het nationale merk regelt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

24      Opgemerkt zij dat de vraag van de verwijzende rechter op de premisse berust dat de gemeenschapsmerkaanvragen en de nationale merkaanvraag op dezelfde dag zijn ingediend.

25      Hoewel uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat het OEPM en de rechter die over het beroep uitspraak heeft gedaan van oordeel waren dat de datum van indiening van de gemeenschapsmerkaanvragen later was dan de datum van indiening van de nationale merkaanvraag, heeft dit geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

26      Volgens vaste rechtspraak rust er immers een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, en ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. (arresten van 15 mei 2003, Salzmann, C‑300/01, Jurispr. blz. I‑4899, punten 29 en 31; 7 juni 2007, van der Weerd e.a., C‑222/05–C‑225/05, Jurispr. blz. I‑4233, punt 22, en 16 december 2008, Cartesio, C‑210/06, Jurispr. blz. I‑9641, punt 67). Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de prejudiciële vragen (arrest Cartesio, reeds aangehaald, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Aangezien Génesis bij zowel de rechter in eerste aanleg als de verwijzende rechter het standpunt heeft betwist dat de datum van indiening van de gemeenschapsmerkaanvragen later is dan die van de nationale merkaanvraag, behoort deze kwestie tot het voorwerp van het geschil bij laatstgenoemde rechter. Bijgevolg blijkt niet, althans niet op duidelijke wijze, dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of dat het een vraagstuk van hypothetische aard betreft.

28      Bijgevolg dient de prejudiciële vraag te worden beantwoord.

 Ten gronde

29      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 27 van de gewijzigde verordening nr. 40/94 aldus moet worden uitgelegd dat behalve met de dag, eveneens rekening mag worden gehouden met het uur en de minuut van indiening van de gemeenschapsmerkaanvraag bij het BHIM om te bepalen of een gemeenschapsmerk ouder is dan een op dezelfde dag aangevraagd nationaal merk, wanneer het uur en de minuut van indiening volgens de nationale wetgeving die de inschrijving van dat nationale merk regelt in dit opzicht relevant zijn.

30      Vooraf zij eraan herinnerd dat het kenmerkend is voor de merkenbescherming in de Europese Unie dat verschillende beschermingsregelingen naast elkaar bestaan.

31      In de eerste plaats heeft richtlijn 89/104 volgens punt 1 van de considerans ervan tot doel de nationale merkenwetgevingen onderling aan te passen teneinde de bestaande verschillen weg te werken die het vrije verkeer van goederen en de vrijheid van dienstverrichting kunnen belemmeren en de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt kunnen vervalsen.

32      Ofschoon het volgens punt 3 van de considerans van richtlijn 89/104 „thans niet nodig lijkt de merkenwetgevingen van de lidstaten volledig aan te passen”, harmoniseert die richtlijn niettemin de belangrijkste basisregels ter zake — volgens dezelfde overweging zijn dit de regels inzake de nationale bepalingen die de meest rechtstreekse gevolgen hebben voor de werking van de interne markt — en sluit deze overweging niet uit dat deze regels volledig worden geharmoniseerd (arresten van 16 juli 1998, Silhouette International Schmied, C‑355/96, Jurispr. blz. I‑4799, punt 23; 11 maart 2003, Ansul, C‑40/01, Jurispr. blz. I‑2439, punt 27, en 22 september 2011, Budějovický Budvar, C‑482/09, Jurispr. blz. I-8701, punt 30).

33      Niettemin wordt in punt 5 van de considerans van richtlijn 89/104 met name gepreciseerd dat „de lidstaten [...] iedere vrijheid behouden, de inschrijvingsprocedure of verval of nietigheid van de door inschrijving verkregen rechten op een merk vast te stellen; dat zij bijvoorbeeld de vorm van de inschrijvings‑ en nietigheidsprocedure bepalen, uitmaken of oudere rechten in de inschrijvingsprocedure, in de nietigheidsprocedure of in beide procedures moeten worden ingeroepen en, ingeval oudere rechten in de inschrijvingsprocedure kunnen worden ingeroepen, voorzien in een oppositieprocedure en/of een ambtshalve onderzoek”.

34      Richtlijn 89/104 bevat dus geen bepalingen over de wijze van indiening of de vaststelling van de datum van indiening van nationale merkaanvragen. De lidstaten blijven vrij om ter zake eigen bepalingen vast te stellen, welke bijgevolg van lidstaat tot lidstaat kunnen verschillen.

35      In de tweede plaats heeft de gewijzigde verordening nr. 40/94 blijkens punt 2 van de considerans ervan tot doel een communautair merkensysteem in te stellen waarbij de merken een eenvormige bescherming genieten en rechtsgevolgen hebben op het gehele grondgebied van de Unie (zie in die zin arrest van 12 april 2011, DHL Express France, C‑235/09, Jurispr. blz. I-2801, punt 41).

36      Deze regeling van de gemeenschapsmerken is een autonoom stelsel, dat uit een aantal voorschriften bestaat en eigen doelstellingen nastreeft, en waarvan de toepassing losstaat van enige nationale regeling (zie met name arresten van 25 oktober 2007, Develey/BHIM, C‑238/06 P, Jurispr. blz. I‑9375, punt 65; 16 juli 2009, American Clothing Associates/BHIM en BHIM/American Clothing Associates, C‑202/08 P en C‑208/08 P, Jurispr. blz. I‑6933, punt 58, en 30 september 2010, Evets/BHIM, C‑479/09 P, punt 49).

37      Als autonoom stelsel dat losstaat van enige nationale regeling, beschikt de regeling van de gemeenschapsmerken over eigen voorschriften betreffende de wijze van indiening van een gemeenschapsmerkaanvraag, die in de gewijzigde verordening nr. 40/94 en in verordening nr. 2868/95 te vinden zijn. Meer in het bijzonder bevat artikel 27 van de gewijzigde verordening nr. 40/94 een specifieke bepaling over de datum van indiening van een gemeenschapsmerkaanvraag en verwijst het daarbij niet naar het nationale recht.

38      Om de prejudiciële vraag te beantwoorden dient derhalve in de eerste plaats te worden vastgesteld of het begrip „datum van indiening van de aanvraag om een gemeenschapsmerk” uit artikel 27 van de gewijzigde verordening nr. 40/94 aldus dient te worden uitgelegd dat behalve met de dag, eveneens rekening wordt gehouden met het uur en de minuut van indiening van deze aanvraag.

39      In de tweede plaats moet worden nagegaan of het Unierecht, indien het begrip „datum van indiening van de aanvraag om een gemeenschapsmerk” uit artikel 27 van de gewijzigde verordening nr. 40/94 aldus dient te worden uitgelegd dat geen rekening wordt gehouden met het uur en de minuut van indiening van die aanvraag, zich ertegen verzet dat krachtens het nationale recht toch rekening wordt gehouden met deze gegevens om te bepalen of een gemeenschapsmerk ouder is dan een op dezelfde dag ingediend nationaal merk, wanneer de op de inschrijving van dat nationale merk toepasselijke nationale regeling het uur en de minuut van indiening als relevant beschouwt.

 Betekenis en draagwijdte van het begrip „datum van indiening” in de zin van artikel 27 van de gewijzigde verordening nr. 40/94

40      Allereerst zij erop gewezen dat uit zowel de vereisten van de eenvormige toepassing van het Unierecht als het gelijkheidsbeginsel volgt dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie met name arresten van 18 januari 1984, Ekro, 327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11; 19 september 2000, Linster, C‑287/98, Jurispr. blz. I‑6917, punt 43, en 21 oktober 2010, Padawan, C‑467/08, Jurispr. blz. I-10055, punt 32, en arrest Budějovický Budvar, reeds aangehaald, punt 29).

41      Voorts volgt uit de rechtspraak dat de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie verstrekt, in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis moeten worden bepaald, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doeleinden die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaken (zie met name arresten van 10 maart 2005, easyCar, C‑336/03, Jurispr. blz. I‑1947, punt 21; 22 december 2008, Wallentin-Hermann, C‑549/07, Jurispr. blz. I‑11061, punt 17, en 29 juli 2010, UGT-FSP, C‑151/09, Jurispr. blz. I-7587, punt 39, en arrest Budějovický Budvar, reeds aangehaald, punt 39).

42      Tot slot vereist de behoefte aan een eenvormige uitlegging van de verschillende taalversies van een Unierechtelijke bepaling, indien daartussen verschillen bestaan, eveneens dat deze bepaling wordt uitgelegd met inachtneming van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arresten van 24 oktober 1996, Kraaijeveld e.a., C‑72/95, Jurispr. blz. I‑5403, punt 28; 19 april 2007, Profisa, C‑63/06, Jurispr. blz. I‑3239, punt 14, en 15 december 2011, Møller, C‑585/10, Jurispr. blz. I-13407, punt 26).

43      Uit vergelijkend onderzoek van de verschillende taalversies van artikel 27 van gewijzigde verordening nr. 40/94 blijkt dat deze taalversies op een aantal punten verschillen.

44      Aldus verwijzen de Tsjechische, de Duitse, de Hongaarse, de Slowaakse, de Finse en de Zweedse versie van dit artikel zowel in het opschrift als in de bewoordingen ervan naar de dag van indiening („Den podání”, „Anmeldetag”, „A bejelentés napja”, „Deň podania”, „Hakemispäivä”, „Ansökningsdag”), terwijl de Litouwse en de Poolse versie van dit artikel preciseren dat de datum van indiening („Padavimo data”, „Data zgłoszenia”) overeenstemt met de dag („diena”, „dzień”) waarop de aanvraag is ingediend.

45      De andere taalversies daarentegen gebruiken uitsluitend het begrip „datum van indiening” van de gemeenschapsmerkaanvraag.

46      De verschillen tussen deze taalversies dienen echter te worden gerelativeerd aangezien de term „datum” in zijn gebruikelijke betekenis verwijst naar de dag van de maand, de maand en het jaar waarin een handeling is vastgesteld of een feit zich heeft voorgedaan. Evenzo vereist de vermelding van de dag waarop een handeling is vastgesteld of een feit zich heeft voorgedaan, doorgaans dat ook de maand en het jaar worden opgegeven.

47      Dat de datum of de dag moeten worden vermeld, betekent doorgaans evenwel niet dat het uur en a fortiori de minuut moeten worden opgegeven. Aangezien artikel 27 van de gewijzigde verordening nr. 40/94 niet uitdrukkelijk verwijst naar het uur en de minuut van indiening van de gemeenschapsmerkaanvraag blijkt bijgevolg dat de gemeenschapswetgever van mening was dat deze gegevens niet noodzakelijk zijn om te bepalen wanneer een gemeenschapsmerkaanvraag is ingediend en bijgevolg om na te gaan of dit merk ouder is dan een ander merk.

48      Een dergelijke uitlegging volgt eveneens uit de context van artikel 27 van de gewijzigde verordening nr. 40/94. Meer in het bijzonder bepaalt regel 5 van verordening nr. 2868/95 — dat preciseert welke formaliteiten het BHIM, de centrale dienst voor de industriële eigendom van een lidstaat of het Benelux-Merkenbureau moeten vervullen wanneer een gemeenschapsmerkaanvraag wordt ingediend — slechts dat de datum van ontvangst van de aanvraag op deze aanvraag moet worden vermeld, maar vereist zij niet dat het uur en de minuut van deze datum worden opgegeven.

49      Indien de gemeenschapswetgever van mening was dat het uur en de minuut van indiening van de gemeenschapsmerkaanvraag als wezenlijk onderdeel van de „datum van indiening” van deze aanvraag in de zin van artikel 27 van de gewijzigde verordening nr. 40/94 in aanmerking moeten worden genomen, dan had hij dit in verordening nr. 2868/95 moeten preciseren.

50      Dat volgens de aanwijzingen op de site van het BHIM de datum van indiening van de gemeenschapsmerkaanvraag die is waarop de in artikel 26 van de gewijzigde verordening nr. 40/94 bedoelde documenten bij het BHIM worden ingediend, Midden-Europese tijd (GMT + 1), betekent in dit verband evenwel niet dat het uur en de minuut van indiening van die aanvraag relevant zijn om te bepalen of het merk ouder is. Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie stelt, kan op basis van een dergelijke aanduiding van het uur slechts de datum van indiening bij het BHIM worden bepaald.

51      De door Génesis genoemde omstandigheid dat het BHIM bij de elektronische indiening van gemeenschapsmerkaanvragen de facto de datum en het uur van indiening van deze aanvragen zou vaststellen, is evenmin relevant.

52      Volgens artikel 10, lid 2, van besluit nr. EX-11‑03 van de voorzitter van het Bureau van 18 april 2011 betreffende de elektronische mededelingen van en aan het Bureau („Basisbesluit betreffende elektronische mededelingen”) wordt weliswaar een elektronische mededeling ter bevestiging van de ontvangst van de eveneens elektronische gemeenschapsmerkaanvraag naar de afzender gestuurd, waarop de datum en het uur van ontvangst van deze aanvraag zijn vermeld, maar uit hetzelfde artikel 10, lid 2, vloeit voort dat de mededeling ter bevestiging van de ontvangst van deze aanvraag vermeldt dat de ontvangstdatum als datum van indiening zal worden beschouwd, op voorwaarde dat een taks wordt betaald binnen de toegestane termijn, zonder dat daarbij wordt verwezen naar het uur van ontvangst van de aanvraag.

53      Indien met het uur en de minuut van indiening van een gemeenschapsmerkaanvraag rekening zou moeten worden gehouden, zou een dergelijke verplichting, gelet op het feit dat een gemeenschapsmerkaanvraag volgens artikel 25, lid 1, van de gewijzigde verordening nr. 40/94 naar keuze kan worden ingediend bij het BHIM, de centrale dienst voor de industriële eigendom van een lidstaat of het Benelux-Merkenbureau, hoe dan ook uitdrukkelijk moeten volgen uit bepalingen van algemene strekking en niet uit het besluit van de voorzitter van het BHIM over de elektronische indiening van gemeenschapsmerkaanvragen.

54      Gelet op een en ander houdt het begrip „datum van indiening van de aanvraag om een gemeenschapsmerk” uit artikel 27 van de gewijzigde verordening nr. 40/94 in dat rekening wordt gehouden met de kalenderdag van indiening van een gemeenschapsmerkaanvraag, maar niet met het uur en de minuut ervan.

 Inaanmerkingneming van het uur en de minuut van indiening krachtens het nationale recht

55      Nog moet worden onderzocht of het Unierecht zich ertegen verzet dat krachtens het nationale recht toch met het uur en de minuut van indiening van de gemeenschapsmerkaanvraag rekening wordt gehouden om te bepalen of een gemeenschapsmerk ouder is dan een op dezelfde dag ingediend nationaal merk, wanneer de op de inschrijving van dat nationale merk toepasselijke nationale regeling het uur en de minuut van indiening als relevant beschouwt.

56      Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat, zoals vermeld in punt 37 van dit arrest, het stelsel van gemeenschapsmerken een autonoom stelsel is en dus over eigen regels inzake de datum van indiening van een gemeenschapsmerkaanvraag beschikt, zonder daarbij te verwijzen naar het nationale recht.

57      Bijgevolg mag de datum van indiening van een gemeenschapsmerkaanvraag enkel worden bepaald aan de hand van het Unierecht en zijn de in het recht van de lidstaten gekozen oplossingen in dit verband irrelevant.

58      Zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie opmerkt, volgt uit de gecombineerde lezing van de artikelen 14 en 97 van de gewijzigde verordening nr. 40/94 immers dat het nationale recht uitsluitend toepasselijk is op vragen die niet binnen de werkingssfeer van de gewijzigde verordening nr. 40/94 vallen.

59      Indien in een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is — waarin een gemeenschapsmerk wordt ingeroepen om zich te verzetten tegen de inschrijving van een nationaal merk — zou worden aanvaard dat de datum van indiening van de gemeenschapsmerkaanvraag met inachtneming van het nationale recht wordt bepaald, zou dit bovendien betekenen dat de eenvormige bescherming van een gemeenschapsmerk ter discussie wordt gesteld. Aangezien de lidstaten, zoals in punt 34 van dit arrest in herinnering is gebracht, vrij de nadere bepalingen voor indiening van nationale merkaanvragen kunnen vaststellen, zou de omvang van de aan het gemeenschapsmerk geboden bescherming van lidstaat tot lidstaat kunnen verschillen.

60      Aan de conclusie dat de datum van indiening van een gemeenschapsmerkaanvraag enkel op basis van het Unierecht mag worden bepaald, wordt niet afgedaan door artikel 32 van de gewijzigde verordening nr. 40/94, dat bepaalt dat een gemeenschapsmerkaanvraag waaraan een indieningsdatum is toegekend in de lidstaten gelijkwaardig is aan een regelmatig ingediende nationale aanvraag, waarbij zo nodig rekening wordt gehouden met het recht van voorrang dat ter ondersteuning van de gemeenschapsmerkaanvraag wordt ingeroepen.

61      Zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie opmerkt, wijzigt deze bepaling het gemeenschapsrechtelijke begrip „datum van indiening” immers niet en veronderstelt het evenmin een subsidiaire toepassing van het nationale recht, maar erkent het enkel dat de bij het BHIM ingediende gemeenschapsmerkaanvragen dezelfde juridische waarde hebben als de bij de nationale instanties ingediende aanvragen.

62      Bijgevolg verzet het Unierecht zich ertegen dat krachtens het nationale recht rekening wordt gehouden met het uur en de minuut van indiening van de gemeenschapsmerkaanvraag om te bepalen of een gemeenschapsmerk ouder is dan een op dezelfde dag ingediend nationaal merk, wanneer de op de inschrijving van dat nationale merk toepasselijke nationale regeling het uur en de minuut van indiening in dit verband als relevant beschouwt.

63      Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 27 van de gewijzigde verordening nr. 40/94 aldus moet worden uitgelegd dat het niet toestaat dat behalve met de dag, ook rekening wordt gehouden met het uur en de minuut van indiening van de gemeenschapsmerkaanvraag bij het BHIM om te bepalen of een gemeenschapsmerk ouder is dan een op dezelfde dag ingediend nationaal merk, zelfs wanneer de op de inschrijving van dat nationale merk toepasselijke nationale regeling het uur en de minuut van indiening in dit verband als relevant beschouwt.

 Kosten

64      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 27 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2003 van 27 oktober 2003, moet aldus worden uitgelegd dat het niet toestaat dat behalve met de dag, ook rekening wordt gehouden met het uur en de minuut van indiening van de gemeenschapsmerkaanvraag bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) om te bepalen of een gemeenschapsmerk ouder is dan een op dezelfde dag ingediend nationaal merk, zelfs wanneer de op de inschrijving van dat nationale merk toepasselijke nationale regeling het uur en de minuut van indiening in dit verband als relevant beschouwt.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.